Mijn foto
Cafe Chantant Almere i.s.m. Literair Rariteiten Kabinet Almere is een open podium voor poezie en proza, pietpraat en poespas, poesjenellerie en multimediale muzikale mooiigheden. Zang, revue, declamatie, muziek en alles wat maar cultureel is U bent de artiest U bent het publiek LiRaKabAl werd op 14 december 1997 opgericht door Peter Schilling met als doel 'kleinkunst' voor iedereen.

in 2010


CAFE CHANTANT ALMERE i.s.m. met LiRaKabAl op 19 december 2010, 16 januari, 20 februari, 20 maart, 17 april en 15 mei 2011 in een sfeervolle zaal van Schipperscafe HADDOCK , Archerpad 8-10 te Almere (achter busstation 't Oor)

Het podium is open van 14.00-16.00 uur

Je mag ook tijdens de acts (liefst niet onder een wat timide declamatie) gewoon even wat te drinken halen, dit geeft gezellige reuring. Na afloop kun je naborrelen en erop los praten met de artiesten en/of over de gebrachte acts tot ong. 16.30 uur

De toegang is gratis doch een vrijwillige bijdrage wordt op prijs gesteld.

Informatie:

Vragen etc. kun je kwijt aan:

fam.scharn@kpnmail.nl of Colette Faber 06-20892799

Verhalen

Oordoppen
In herinnering aan Herman Brood


Wachtend bij de apotheek zat ik naast een oude man met de gestalte van een atleet in ruste. Hij zat voorover gebogen met zijn hoofd in zijn handen en was geheel grijs. Hij had de kortgeknipte, rechtopstaande haren van een sterke natuur. Op zijn oorschelpen zaten kleine, bruinrode korstjes die een langdurige blootstelling aan zonlicht verrieden. Zou hij in de tropen zijn geweest?
‘Nee, ik woon al vijftig jaar in Ommen’, zei hij terwijl hij iets opveerde. ‘Ben er door mijn huwelijk beland. Mijn vrouw zei: “Herman, solliciteer toch bij de posterijen! Als ambtenaar heb je daar een luizenleventje. Met een mooi pensioen op de koop toe.”
Maar ik wilde dat niet horen. Ik was eigenwijs en wilde niet op een muf kantoor. Of opgesloten achter een loket, postzegeltjes plakkend – als hagedis in een terrarium. Liever ging ik er op uit, liefst met de boot of de trein. Ik droomde ervan handelsreiziger te worden maar ja… Uiteindelijk heb ik een halve eeuw bij het spoor gewerkt. Steeds op de buitenbaan. Je stond daar in weer en wind aan de rails, de wissels en de bielzen te werken. Niet alleen met je handen. Je werkte met machines die een vreselijke herrie konden maken. Daar droeg je oordoppen tegen, die het lawaai minder maakten maar het nooit helemaal uitschakelden.’
‘Was dat niet gevaarlijk?’ vroeg ik.
‘Ach, vroeger viel dat wel mee. Er was een lijstje van wanneer de treinen langs kwamen. Het gevaarlijkste is als het steeds maar goed gaat – de gewenning. Dan word je zorgeloos en dat
wreekt zich in de bocht. Daar zie je de trein pas laat aankomen.’
Ondertussen hielden de wachtenden elkaar goed in de gaten. Nu was een jonge vrouw met rode haren en een lila naveltruitje aan de beurt. Na een tijdje kreeg zij een piepklein flesje dat zij met de woorden: ‘Ha! Mijn oordruppels’, in ontvangst nam. Toen zij voorbijliep was haar navelpiercing duidelijk zichtbaar.
‘Zo jong en dan al doof ’, zei mijn buurman zwartgallig.
‘Onlangs las ik in de krant dat spoorwerker het gevaarlijkste beroep van Nederland is’, zei ik. ‘Elk jaar zijn er twee ongelukken.’
‘Met al die vertragingen tegenwoordig, houden niet alle treinen zich aan het lijstje. Vroeger was het minder gevaarlijk’, antwoordde hij naar de balie kijkend. Wijzend op een megadikke middelbare man die een uitpuilende plastic tas in ontvangst nam, zei hij: ‘Nou, die kan weer een tijdje vooruit… Maar wat je in die tijd ook al had, dat waren mensen die met opzet voor de trein sprongen. Je had zo’n inrichting bij Raalte en in die buurt gebeurde het om de haverklap. Daar was blijkbaar een concentratie van zwaarmoedige gevallen – allemaal opgekropte muilperen. Tegenwoordig zijn er van die moderne zenuwartsen die zulke mensen - zo te zeggen… - krachtige medicijnen voorschrijven. Stervensbegeleiding geven. Maar dat had je toen niet. Zodra de patiënten uit de inrichting kwamen liepen zij richting spoor.’
‘Heeft u wel eens iets bijzonders meegemaakt bij uw werk?’ vroeg ik om hem van dit onderwerp af te leiden.
Hij draaide zijn hoofd langzaam opzij en keek me aan.
‘Eenmaal heb ik met plastic handschoenen aan, de resten van zo’n ongeval helpen opruimen’, zei hij. ‘Eigenlijk was ik bezig op de spoorbaan maar de politie kon best hulp gebruiken.
Het werk moest gebeuren. De trein moet kunnen doorrijden.’
Het klonk eerder als een uiting van het somber levenslot dan van het doen van je plicht. ‘Mijnheer Stroevendal, u bent aan de beurt’, riep de apothekersassistente.
Terwijl hij langzaam, met hangende schouders opstond, zei hij: ‘Prozac helpt toch niet... Ja, vroeger ging dat wel even anders dan nu: Zo’n Herman Brood die pontificaal van het Hilton springt.’

Hein Heijnen
-----------------------------------------------------

Droom


Woestijn. Duinenlandschap. Ik verplaats me sloffend in brandende zon. Opeens besef ik dat ik zonder schaduw ben. Ik kijk om me heen en ontdek op mijn weg achter me geen voetsporen in het zand. Geen sporen laat ik achter me. Ik schreeuw. Schreeuw ik werkelijk? Geen geluid. Niet de zachtste toon. Dan zie ik iemand diep onder me door het zand waden. Zonder sporen, zonder schaduw, zonder enig geluid. Ik weet onmiddellijk: dat ben ik. En ik kijk op me neer, koud en onaangedaan. Ik ben van boven toeschouwer van me zelf die zich daar diep onder me voort sleept. Tegelijk ben ik hier boven en daar beneden, hier de koel observerende en daar de onthutste, de spoorloze, de schaduwloze.
Dan ben ik weer uitsluitend daar beneden, hier beneden. En velen zijn om me heen, enkelingen en groepen. Naast me, voor me, achter me zijn ze. Ze staan en gaan en bewegen doelloos her en der. Ze hurken op de grond bij elkaar. Waarheen ik ga daar wijken ze terug of ze worden transparant. Ik kan ze niet aanraken. Ook zij raken me niet. Ik trek dwars door ze heen als door kleurige, zachte en verblekende mistflarden.
Ik hoor hun eentonig smiespelen, een veelvuldig zoemen van fluisterende stemmen, een gebruis van vocale klinkers, het krakend ratelend gereutel van medeklinkers, dan weer het lispelende slissen zo als het ruisen en suizen van de bladeren van zilverpopulieren in een windzuchtje of als het zachte kabbelen van een beekje. Ze zwetsen en kletsen maar iedereen voor zich zelf en allemaal langs elkaar heen. Ik zie de bewegingen van hun lippen, ik hoor het murmelend gefluister maar kan niets verstaan. Ik wil vragen, wil roepen maar mijn tong is loden en stemloos.
Ze kijken me niet aan, ze kijken langs me heen en door me heen. Als ik mijn blik op deze of gene gestalte wil richten dan vervagen de omtrekken en ontbinden zich.
Ik strompel voort, traag en moe, tuur naar de horizon die onveranderlijk is en zonder aanwijzing: troosteloos, hopeloos, uitzichtloos. Vooruit word ik gedreven, mechanisch als een door een batterij aangedreven uurwerk maar noch uurwerk noch batterij weten iets van elkaar en ze hebben ook geen benul wanneer alle energie op is en alles tot stilstand zal komen. Dan opent zich voor me een diepe afgrond, wel vademdiep of nog dieper. Waarom vademdiep? Hoe lang of breed of diep is een vadem? Dit is het vademravijn, dat weet ik en het wil me verzwelgen. Een gapende kloof en zijn naam is Ravenravijn. Ik stort me erin. In mijn duikvlucht, het hoofd vooruit, in het opslorpende oneindig diepe donker kijkend, spreid ik mijn armen uit en ze worden dragende vleugels. Mijn duik in het bodemloze wordt een glijdende zweefvlucht met zwierige, soepele zwaaien naar rechts en links en verandert in een volmaakte cirkelbaan. Dan verandert de cirkel in een spiraal, in een opzuigende trechter die me wervelend verzwelgt. “Dit is het eind,” hoor ik fluisteren. “Dit is het begin,” zegt een andere stem. “De kringloop heeft geen begin en geen eind,” hoor ik me met verbazing zelf zeggen. Maar als ik me ontwakend opricht en om me heen kijk is er niemand in het schemerlicht.
Dat was mijn laatste overweging voor ik in slaap viel: de zin van het leven ligt in iedereen zelf. Juist, dat was het. Je zelf bepaalt de zin van je leven. Er is geen absolute zin van het leven die je van buiten opgelegd wordt, geen verborgen goddelijke bedoeling die we moeten zoeken, vinden en doorgronden. Ik ben het die de wereld een gezicht geeft – mijn gezicht.
En nu die droom – wat zal dat? Dromen zijn volgens wijze mensen transformaties van herinneringen, van wensen en heel soms ook voorspellingen in symbolen. En af en toe zijn de dromen eveneens afbeeldingen van problemen en hun oplossingen. Maar hoe moet ik ze herkennen en begrijpen? Pas tijdens het opschrijven begin ik te begrijpen. Steeds duidelijker worden nu de zinnebeelden die de droom mij aangeboden heeft. Hoe simpel zijn toch de dingen – ook in de meerduidigheid – als ik het op de juiste manier bekijk. Maar welke manier is de juiste? En weer stort ik in een opslorpende draaikolk.

Peter Schilling d’Almere